De eerste steenlegging van de kruisherenkerk in Hannut op 3 mei 1903

Tijdens een bezoek van magister-generaal Henricus Hollmann aan de bisschop van Luik deelde hij mee, dat de kruisheren het zeer op prijs zouden stellen indien zij een tweede stichting mochten beginnen in het bisdom Luik. Mgr. Rutten was een oud-leerling van het H.-Kruiscollege van Maaseik en was de kruisheren genegen. Hij reageerde niet afwijzend, maar kon toch niet onmiddellijk een plaats aanwijzen, waar de kruisheren konden beginnen. Hollmann moest eerst maar eens overwegen, of de overname van het college van Bree of dat van Peer niet beter was voor de kruisheren.

Magister-generaal, kruisheren en publiek bij de eerste steenlegging kijken naar de camera
Eerste steenlegging klooster Hannut, 1903-1904

Oriëntatie voor Hannut

Lambert Honhon (1854-1942), die van 1893 tot 1923 prior was in Diest, behartigde als afgevaardigde van Hollmann en als visitator de belangen van de orde in België. Nu raakte bekend, dat de deken van Hannut, kanunnik J. Frère (1856-1942), en de pastoors van zijn dekenaat, op zoek waren naar een orde of congregatie, die bereid was een college te openen.

Honhon, die goed Frans sprak, was onmiddellijk voor Hannut gewonnen, Hollmann echter niet. De vooruitzichten waren daar volgens hem niet goed. Definitor Ferdinandus Dietvors (1830-1903), die supprior was in Maaseik, adviseerde in 1902 om een klooster te openen in Overpelt of in Hasselt. Honhon dreef de keuze voor Hannut echter door.

Aankoop van het terrein

In de zomer van 1902 bood Arnold, graaf de Looz Corswarem, kasteelheer van Avin, de kruisheren een terrein te koop aan in Hannut. De onderhandelingen sleepten enkele weken aan, onder meer omdat de kruisheren geen geld hadden en daarom zoveel mogelijk van de prijs probeerden af te dingen. Een aanvraag werd in Rome ingediend om het terrein te mogen kopen. In september 1902 bezocht Mgr. Rutten prior Honhon en drong erop aan dat de kruisheren naar Hannut zouden komen.

Intussen werd naarstig naar middelen gezocht om het terrein te kunnen kopen met het oog op de bouw van een klooster, een kapel en een college. De grond tussen Den Haag en Loosduinen, die destijds door jonker Diert van Melissant tegelijk met een som van honderdduizend gulden aan de orde was geschonken, werd met toestemming van Rome verkocht. Het plan om er een kerk en een klooster te bouwen, was immers door het bisdom Haarlem afgewezen.

Met die honderdduizend gulden konden nu zoveel mogelijk de kosten van de nieuwe stichting in Hannut worden gedragen. De familie IJzermans schonk 1.000 BEF voor de bouw van het klooster. Gesterkt door dit gebaar rekende Honhon op nog meer giften. Intussen drong de deken van Hannut erop aan, dat de kruisheren het hele terrein van de graaf zouden kopen, al was het maar om te voorkomen dat het in liberale handen zou vallen. Hij had namelijk vernomen, dat de liberalen een school wilden oprichten.

De bouw van de kerk

Hollmann interpelleerde Honhon op 12 april 1903 over de eerste steenlegging van de nieuwe kerk. Wie allemaal uitgenodigd moest worden, wist hij niet. Daarom liet hij de hele organisatie over aan de prior van Diest. Hij schreef: Het ergste is, dat ik onder die Franse lui een pover figuur zal slaan. Kon ik maar wat vlugger Frans spreken, en had ik maar wat meer gelegenheid, dan zou ik er zo niet tegen opzien.

Veertien dagen later schreef Mgr. Rutten, dat de deken van Hannut ontevreden was over de kruisheren. Zijn verlangen ging uit naar de bouw van een school, maar de kruisheren wilden blijkbaar de bouw van een grote kerk. Na de bouw van hun kerk zouden zij waarschijnlijk de plannen voor een nieuwe school op de lange baan schuiven, waardoor de liberalen groen licht kregen voor de realisatie van hun plannen. De bisschop stond achter het standpunt van de deken en stelde dat een grote kerk helemaal niet hoefde, omdat de mensen volledig aan hun trekken kwamen in hun parochiekerken.

Kruisheren en hun kerk

Hollmann en Honhon verdedigden hun handelwijze als volgt: De zaak Hannut is schromelijk overdreven. Het is een klein kerkje, dat misschien meer den naam van kapel verdient. (…), maar voor de canonieke oprichting van een klooster wel. Wij zijn hoofdza­kelijk van de koordienst. Al onze kloosters zo vroeger als later hebben dit voorrecht. Ook in deze zin heeft het Kapittel Generaal besloten met de uitbreiding van de orde te beginnen. Is het klooster niet in orde volgens de voorschriften, gebruiken enz., dan kunnen wij moeilijkheden krijgen met de leden zelf in geval van verplaatsing enz.

Er was echter meer. Als het oprichten van een college het eerste doel was geweest, dan zouden de definitoren zeker hebben geweigerd, want Monseigneur, vergeef mij mijn vrijheid in het antwoorden, onze orde is geen congregatie van broeders, die zich op het geven van onderwijs als hoofdzaak toeleggen, maar wel een orde, die tegelijkertijd en actief en contemplatief werkzaam is en vooral tot doel heeft op kerkelijk vlak werkzaam te zijn.

De kruisheren zouden hun deel van de overeenkomst niettemin nakomen. Hollmann had al twee confraters naar de Katholieke Universiteit van Leuven gestuurd, voornamelijk om zich het Frans meer eigen te maken en in het Frans zich in beschaafde kringen te bewegen, en zo meer geschikt te zijn voor het onderwijs. Voor ons is de ware weg eerst ons klooster goed in orde en dan met verdere werken beginnen. Daarenboven zal die kerk wel betaald worden uit giften, die wellicht voor een school niet zoude gegeven worden, uit giften die vooreerst nog niet bij de inwoners van Hannut zijn gevraagd.

Eerste steenlegging voor de kerk

De plechtigheid van de eerste steenlegging ging gewoon door. Ik geloof, dat wij een lelijke flater hebben begaan, schreef Hollmann achteraf, op 21 juni 1903, aan Honhon. Het was namelijk zo, dat de magister-generaal, die de plechtigheid had geleid, ten onrechte gemeend had dat dit voorrecht hem toekwam. Doorgaans gebeurde zo’n eerste steenlegging nochtans door de bisschop zelf, of door een afgevaardigde, terwijl de steen aangebracht werd in de fundamenten van de kerk.

Daags tevoren werd dan eerst een kruis geplant. Er stonden evenwel al enkele muren van de kerk recht. Wat nu begonnen? Hollmann adviseerde Honhon om contact met de bisschop op te nemen om een en ander uit te leggen. Zijn reactie was een beetje eigenaardig. Op 26 maart 1903 had Honhon immers aan Mgr. Rutten gevraagd of Hollmann de eerste steenlegging mocht doen van het klooster en van de kapel van Hannut…

De kruisheren in klooster Hannut

Ruim een jaar later was de bouw van het klooster zover gevorderd, dat op het intermedi­air kapittel van 12 tot 14 april 1904 besloten werd om het convent van Hannut officieel van start te laten gaan. Op 3 mei 1904 openden de kruisheren hun nieuw klooster. Aanvankelijk werd Mathieu Konings (1870-1929), die lector was in de theologie in Sint-Agatha, tot rector benoemd. Samen met hem werden de priesters Henricus Sistermans (1865-1929) en Gerardus Cornelis Alkemade (1859-1937) samen met de broeders Gerardus van de Laar (1858-1918) en Henricus van der Aa (1873-1939) voor het nieuwe klooster benoemd. Voorlopig zou de Diesterse procurator Franciscus de Bie (1843-1927) de financiële zaken beredderen.

In 1904, toen het college van start ging, werden Ludovicus Züfang (1875-1926), Eduardus Maes (1880-1957), Gerardus van Bemmel (1874-1954) en de diaken Albertus van Hooff (1879-1936) benoemd om er les te geven. Een jaar later stuurde Hollmann de diaken Joannes Jaspers (1878-1946) en in 1906 drie diakens, Clemens Warnecke (1880-1945), Wilhelmus Mulder (1878-1960) en Hubertus Jacobus Goumans (1883-1953). Er waren nu genoeg conventuales om het rectoraat om te dopen tot prioraat. Mathieu Konings werd op 7 november 1905 tot prior gekozen. Hij stelde Ludovicus Züfang tot supprior en Gerardus Cornelis Alkemade tot procurator aan.

In de volgende jaren kwamen nog andere jonge kruisheren naar Hannut, zodat het convent in september 1910 in totaal negentien priesters en diakens telde.